Skip to main content

Hospice

Meewerken in een hospice is een moderne vorm van naoberhulp.

“Vroeger” – als dat woord valt, weet eigenlijk niemand wanneer dat was – hielpen de buren mee als iemand stervende was. De zorg lag natuurlijk in de eerste plaats bij de familieleden, maar bij ziekte vielen de buren in als de zorg niet alleen geboden kon worden, of gewoon om te helpen op de akker, met het melken of het voeren van het vee, omdat de naaste familie het druk had met een zieke. Als iemand overleden was, waren het ook weer de buren die een grote rol speelden. Het aantal buren dat betrokken was bij de rouwgebruiken, verschilde nogal. Bij het overlijden van een volwassene werden 12 buren ingeschakeld, bij een jongen of een meisje 6 en bij een baby of peuter 2. In het laatste geval waren dit steeds alleen de beide naaste buren. De getallen hebben betrekking op personen, en niet op huishoudens. De helft van de personen kwam van de linker-, de andere helft van de rechterzijde van de woning van de overledene. De beide naaste buren hadden veelal de leiding over alles wat er tussen het moment van overlijden en de terugkomst van de begraafplaats moest gebeuren.
Het staat hier wel zo zwart-wit, maar eigenlijk hebben we het hier nu ook al over een mythe. De buren hielpen elkaar alleen als er sprake was van vergelijkbare stand. Lang niet overal was ‘naoberhulp’, min of meer verplichte steun van de buren. Verplicht, inderdaad, maar het was tegelijkertijd een vorm van verzekering. Wie eraan meedeed, kreeg zelf ook hulp, als het nodig was. Wie echter gegoed was, en het minder geachte werk door personeel liet doen, ging echt niet bij de buurman of buurvrouw aan het werk als er iets was. Misschien stuurden ze wederzijds personeel, ter ondersteuning. De ‘naoberhulp’ kon ook helemaal afwezig zijn. Kortom, ‘naoberhulp’ was wel regel, maar niet algemeen. Maar daar, waar het was, en meestal was het er, was er hulp rondom ziekte en overlijden.
Het initiatief van het in werking zetten van de burenhulp lag bij de directe nabestaanden. Als de huisgenoten hadden gemeld dat iemand bij hen was overleden, kwamen de buren die daartoe op dat moment in de gelegenheid waren (veel mensen waren overdag naar het veld) naar het sterfhuis om het lichaam af te leggen, te wassen en te kleden. Vaak zal dat al geen verrassing zijn geweest, want bij ziekte stond men elkaar dus ook al bij. Eigenlijk was afleggen vrouwenwerk, werd wel gezegd, maar de omstandigheden lieten vaak niet toe, dat dit alleen door vrouwen werd uitgevoerd. De vrouwen moesten namelijk ook meewerken in de turfvelden, zodat er op het moment van overlijden maar een beperkt aantal mensen beschikbaar was. Er waren dan ook geen vaste regels voor wie ging afleggen. Jong en oud, mannen en vrouwen, iedereen kon dit doen en het was niet van belang of de overledene en de afleggers/sters wel of niet van dezelfde sekse waren. Op dat moment vielen andere omgangsregels weg. Het was enkel en alleen van belang dat men zijn burenplichten kende en de overledene er netjes bij kwam te liggen.
Als iemand vroeg op de ochtend overleden was, gingen twee mannen van de naaste buren op de dag van overlijden naar het gemeentehuis. Dat gebeurde op de dag erna, als iemand in de loop van de dag was gestorven. Behalve als dat op een zondag viel, dan werd dit nog een dag uitgesteld. Hun namen vinden we terug in de vele duizenden overlijdensakten, die in de loop der 19de eeuw werden opgesteld op het gemeentehuis van Hoogeveen. Op het gemeentehuis werden de buren tevens gewezen op de verordeningen, die golden met betrekking tot het begraven. Ook werd overlegd of men gebruik wilde maken van een algemeen graf of dat men een eigen graf zou kopen, of (her)gebruiken. De berichtgeving aan de familie, het ‘aanzeggen’, was ook weer een taak van de buren. De beide naaste buren gingen de streek door en zochten de familieleden en kennissen van de overledene op, ook degenen die verder weg woonden, om zijn of haar overlijden ‘aan te zeggen’, om hen ervan op de hoogte te brengen. Voor zover bekend was deze aanzegger niet als zodanig herkenbaar, want hij droeg geen speciale kleding. Wel was het zo, dat hij als buurman van de overledene rouw droeg. Maar dat deden er meer natuurlijk. Of bij het aanzeggen een speciale formulering werd gebruikt, is niet bekend. Wel is bekend hoe er in de buurt over gepraat werd. Men zei niet zozeer dat iemand was overleden, al kwam dat ook wel voor. Men zei meestal dat iemand ‘weg’ was.
De buren namen in feite tot de begrafenis de hele huishouding in het sterfhuis over en regelden alles wat er te regelen viel, zowel in het voor- als in het achterhuis - huiselijke zaken en boerenwerk. Sterfgeval of geen sterfgeval, het vee moest gevoerd en gemolken worden, en als ziekte of overlijden samenvielen met oogsten of hooien, dan ging dit onder leiding van de buren ook gewoon door. Vanaf de dag van het overlijden tot de dag van de begrafenis bleven twee personen van de buren iedere nacht waken in het sterfhuis. Men mocht elkaar daarbij afwisselen, zodat alle buren hun steentje bij konden dragen aan deze dodenwake en de belasting gedeeld werd. Per slot van rekening moesten de buren overdag gewoon aan het werk. Maar het licht in het sterfhuis ging nooit uit en er waren altijd twee personen wakker. Het waren nachten waarin de buren spraken over de overledene, over de dood en over wat men zich daarbij voorstelde. Alle mogelijke verhalen van ‘vroeger’ gingen over tafel. Ook die waarin de confrontaties met het bovennatuurlijke naar voren kwamen, geesten, doden, witte wieven..... We zouden het nu bijgeloof noemen. De verlichting ging weer uit als het dag was geworden. Ooit was men gewoon om overdag kaarsen te branden bij een dode, maar dit werd later verboden, en gold in de protestantse 19de eeuw als Rooms Katholieke bijgelovigheid.
Op de dag van de begrafenis sleepten de buurmannen en buurjongens uit de panden van de omwonenden zoveel mogelijk stoelen naar het sterfhuis, opdat de rouwenden ontvangen konden worden. Hun vrouwen en dochters/zusters zorgden voor voldoende koffieketels en serviesgoed, ook afkomstig uit de huizen van de omwonenden. De vrouwen uit de buurt ontvingen de familie en kennissen van de overledene. Men kwam zoveel mogelijk bij elkaar in de woonkeuken, die dan echt helemaal vol zat. In het sterfhuis werd een bijeenkomst gehouden onder leiding van een door de nabestaanden gewenste spreker. Na afloop zorgden de buren voor het afruimen, opruimen, terugbrengen van geleende stoelen, noem maar op. Na de begrafenis trokken de buren zich terug en was de huishouding weer helemaal in handen van de nabestaanden.
Bij de opening van het hospice in Hoogeveen, verklaarde voorzitter Koob Schelhaas dat het vrijwilligerswerk in het hospice een vorm van moderne naoberhulp is. In het voorgaande hebben we een blik geworpen op de naoberhulp rondom ziekte en overlijden, zoals dat gebruikelijk was in Hoogeveen en omstreken. Centraal daarbij stond dat naoberhulp een taak was van de buren, waarbij men elkaar over en weer hielp. Als het werk in de Hospes iets te maken zou hebben met naoberhulp, dan zou het zo moeten zijn dat de bewoners van de gevangenis de Grittenborg hulp zouden verlenen aan de bewoners van de Hospes, en omgekeerd. Dat werd tijdens de rondleiding dan ook gezegd tegen bestuursleden. Nou nee, dat was niet de bedoeling. Hoe goed het ook is, dat de Hospes er is, en hoe goed het ook is, dat vrijwilligers zich daar inzetten voor een goed levenseinde van de bewoners ervan, het heeft dus helemaal niets te maken met naoberhulp. De Hospes is juist nodig, omdat onze naoberhulp verdwenen is of niet toereikend meer is.
© Albert Metselaar