Home / Buitendorpen / Noordscheschut

Noordscheschut

De hervormde school aan ’t Noord, voordat de ouders van Jan Stevens er woonden.

De foto is vermoedelijk vòòr 1954 genomen

Mannenvereniging Calvijn
Dit is de mannenvereniging bij ’t wijkgebouw aan ’t Noord. De leiding was in handen van ds. Severijn, die hier predikant was van 1948 tot 1958. De foto komt dus ook uit die jaren.
Boven van liks naar rechts: Aalt Lubbers, Klaas Schonewille, Hendrik Gruppen, Post, Albert Stoefzand,
Onder van links naar rechts: Willem Koster, Jan Stevens, ds. Severijn, Jans Otten, Koster van Tiendeveen.

Op deze foto zie je het team van de zondagsschool, die werd gehouden bij ’t wijkgebouw aan ’t Noord.
Van  links naar rechts, boven: Dikkie ten Kate-Blokzijl, Hennie Koster, Henk Kuiper, Trijn Vlietstra, juffrouw Strijker
Van links naar rechts, onder: Jan Stevens, Roelof Kleine, Meester Merkus, Berend Metselaar.
Bovenstaande foto’s ontvangen van Jan Stevens


Klik en scrol op onderstaand fotoalbums

Rondom het Noordse Schut

©Albert Metselaar 2013

De natuurlijke omgeving

De omgeving van het deel van Noord, dat we nu terug vinden tussen de sluis en de omlegging van de Hoogeveensche Vaart, was in 1637 een zeer drassig gebied. Op verschillende plaatsen was het veen lager dan het waterpeil in de omliggende gebieden, waardoor er open water ontstond. Er werden diverse kleine plassen gevormd. Of het er precies acht waren, zoals de kaart van 1637 aangeeft, is niet zeker. Vaak benaderen deze kaarten de werkelijkheid wel, maar zijn ze in details niet zo exact als de huidige kaarten. Ook rond het Achteromse Opgaande -dat er toen nog niet lag – en het gebied, dat lag tussen de latere sluis en de 31e wijk werden werden plassen gevonden. Het grootste meer in de omgeving van het huidige dorp is het Kromme Meer. Het begon ten noorden van de Verlengde Hoogeveensche Vaart en liep met een kromming naar het zuidwesten. Het meer liep door het voormalige woonwagenkamp.

Er bestond al vrij vroeg een sloot van Hoogeveen naar het Grote Meer, dat nog oostelijker lag. Deze sloot ontstond kort na het graven van de Hoogeveensche Vaart (1631-1632). Op deze sloot was ook dit Kromme Meer aangesloten en zo  verloor het een groot deel van zijn water. Een restant van dit Kromme Meer is er nog jarenlang geweest. Het was een smal, langgerekt meer.

De plassen ten westen van de huidige Sluis verdwenen, toen het Noordse Opgaande gegraven werd. Verschillende kaarten uit de zeventiende eeuw blijven echter een meer ten noordwesten van het gebied rond de sluis tonen. Ook na de eerste ontwateringen bleven er dus enige gebieden blank staan. 

Noordse Opgaande

De oudste geschiedenis van het Noordse Opgaande en het ontstaan van het Noordsche Schut houden nauw verband met de geschiedenis van de familie Van Echten, één van de bekendste Drentse adellijke families. Toen de familie Van Echten kapitaal van buiten Drenthe aantrok om delen van het Hoogeveen over te nemen (o.a. de Bentincks en de stichters van de Hollandsche Compagnie) hield men de venen en ondergronden rond het gebied waar het Noordse Opgaande zou komen in eigen handen. Dit levert nogal wat onduidelijkheden op, wat betreft de geschiedschrijving van de zeventiende-eeuwse periode.

Als mensen met uiteenlopende familiebanden en achtergronden samen gingen vervenen, werden er notulen gemaakt, waarin de onderlinge afspraken vastgelegd werden. Er werd dan een compagnie gevormd. Zo is er heel wat gedetailleerde informatie bewaard gebleven over de geschiedenis van het Hollandsche Veld uit de zeventiende eeuw. Als een veencomplex in handen bleef van één persoon, of één familie, werd er lang niet zoveel vastgelegd. Als we ons de vraag gaan stellen wanneer het Noordse Opgaande gegraven werd, moeten we het daarom doen met summiere informatie. De bezittingen van de familie Van Echten bleven deel uitmaken van de Algemene Compagnie van de 5000 Morgen, voor zover het de zuidkant van het opgaande betreft. Ze komen dan ook voor op kaarten, die deze compagnie liet maken. Eén van die kaarten (3), getekend in de periode 1650-1670, tracht een beeld te geven van het dorp Hoogeveen en de directe omgeving. Het Hollandscheveldse Opgaande is er al gedeeltelijk op ingetekend. Er ligt tevens een sloot naar het Grote Meer, volgens deze kaart. Het Noordse Opgaande is nog niet als opgaande aanwezig. Er staat wel een lijn op de kaart, maar dat is de “Scheijdt Lijnie tusschen Suitwolde en Pesse”.

Deze grens, tussen het gebied dat de Van Echtens van Zuidwolde gekocht hadden en de venen en gronden, die ze van Pesse overnamen, lag precies op de plaats van het latere Noordse Opgaande.

Een kaart van Jan Carsten uit 1677 tracht eveneens een beeld van Hoogeveen en de buitengebieden te geven (4). Dat de kaart de werkelijke situatie weer tracht te geven, en niet de nog in ontwikkeling zijnde plannen, blijkt onder meer uit het feit, dat het Zuider Opgaande (Hollandsche Veld) er nog niet op voorkomt. Het Noordse Opgaande staat al wel op de kaart!

Op basis van een vergelijking tussen de beide genoemde kaarten mogen we de conclusie trekken dat het Noordse Opgaande in het derde kwart van de zeventiende eeuw gegraven werd. 

De eigenaren van de venen

Zoals al vermeld is, lag het Noordse Opgaande op de grens van Echtens-Hoogeveen. Het werd dan ook wel kortweg de Pesser Scheijt genoemd. In de omgeving van het latere schut kwamen ook nog andere gebieden samen. Het huidige dorp Noordscheschut ligt dan ook in een gebied waar een veelheid aan dorpen, eigenaren en organisaties bezittingen hadden. 

U vindt bij dit hoofdstuk een kaartje afgedrukt, waarop u de stukken veen en ondergrond aangegeven ziet. De beide meren op het kaartje, genummerd 1 en 3 zijn afgebeeld, zoals ze er in de tweede helft van de zeventiende eeuw lagen. Nummer 2 is het Noordse Opgaande en 4 is het Krakeelse- of Bentincks Opgaande. De gebieden A en B liggen in het Pesserveld of Pesserlegeveld. Dit gebied lag buiten Echtens-Hoogeveen, en bleef buiten Hoogeveen tot de beide gebieden in de Franse tijd samengevoegd werden.

Roelof van Echten had bezittingen in de marke van Pesse. In 1634 werden de gezamenlijke bezittingen gescheiden en verkreeg Roelof van Echten het deel, dat aan Echtens-Hoogeveen grensde (5). Vanaf toen bestond de situatie, waarin de Van Echtens op de zuidkant van het latere Noordse Opgaande grondeigenaar en rechter waren (Echtens-Hoogeveen was een afzonderlijk rechtsgebied). Op de noordkant van het opgaande waren ze enkel grondeigenaar. Deze situatie zou voor problemen gaan zorgen in de periode dat het gebied volop gekoloniseerd was. Het gebied C, het Tiendeveen, viel onder Drijber.
In het archief van de familie Van Echten vinden we een afschrift van een stuk uit 1636. Roelof van Echten kwam daarbij overeen met de tiendplichtige inwoners van Wijster dat hij af zou zien van de tienden, in ruil voor het aandeel van de laatsten in de venen achter Drijber. Het gebied D viel onder Mantinge. Het stond los van Echtens-Hoogeveen, los van het Tiendeveen en los van het Pesserveld. Al met al was het in de omgeving van het huidige Noordscheschut een wirwar van te behartigen belangen, die te vergelijken was met de situatie rond Nieuwlande.
Een voordeel was dat de familie Van Echten een bindende factor was. Daardoor was er geen sprake van een veelheid aan grootgrondbezitters, die elkaar ook nog eens uitspeelden. Het gebied E lag weer binnen Echtens-Hoogeveen. Het was van de Van Echtens, en zou via verering in handen komen van de Ritmeester Van Echten, die ook eigenaar werd van B. Het gebied I is een smalle strook veen van de kerk, de zogenaamde Kerkenkavel. Dit is dus een andere Kerkenkavel dan die van Hollandscheveld. Maar hij viel wel onder dezelfde 100 Morgen, die bij de oprichting van de Algemene Compagnie van de 5000 Morgen voor de kerk achtergehouden werden. De gebieden J en L, rond het Krakeel, vielen onder Benticks Compagnie.

Oorspronkelijk was dit hele gebied over verschillende eigenaren verdeeld, maar in de loop van de 17e eeuw kwam het volledig in handen van de familie Bentinck. In de 18e eeuw stootte deze familie de bezittingen af. Enkele Hoogeveners werden de nieuwe eigenaren. Ze vormden een compagnie, die de naam van de familie Bentinck bleef dragen. Via de familie Van Echten ging ook het gebied K over op de familie Bentinck en Bentincks Compagnie. De gebieden F, G en H waren weer van de familie Van Echten. F bleef het langst in het bezit van de heren Van Echten.
G kwam door verering in handen van Gelderse heren, die het doorverkochten aan Hoogeveense verveners. Ze gingen verder als de Gelderse Compagnie. De westelijke delen van het gebied H waren ooit eigendom van Loman (180 roe), de rest kwam in handen van de Ritmeester Van Echten. Diens erfgenamen moesten de venen weer afstaan aan de Algemene Compagnie van de 5000 Morgen, omdat men de verplichtingen ten aanzien van deze compagnie niet nagekomen was. Uiteindelijk werd het gebied in zijn geheel herverdeeld over alle kleinere compagnieën, die Echtens-Hoogeveen in de 18e eeuw kende.

De eerste bewoners
De eerste bewoning van het veengebied rond het Noordse Opgaande vond al plaats in de 17e eeuw. Waar de turfgravers aan het werk waren, vond men ook de hutten van de seizoenarbeiders. In wezen was er dus geen sprake van echte bewoning, maar van tijdelijke verblijven, die alleen tijdens het graafseizoen dienst deden. In die dagen bood het dorp Hoogeveen nog voldoende ruimte voor de kolonisten, die een vaste verblijfplaats zochten. In 1703 werden er verschillende stukken ondergrond rond de 10e, 11e, 12e en 15e wijk in erfpacht uitgegeven. Aangezien het grond betrof die tot áán de Pesserdijk in erfpacht uitgegeven werd, betrof het waarschijnlijk grond aan het Achteromse Opgaande. In die jaren kwam ook de kolonisatie van het Hollandsche Veld op gang, nadat daarmee in de 17e eeuw een voorzichtig begin gemaakt was. We kunnen dan ook met een grote mate van zekerheid aannemen, dat ook de kolonisatie van het Noordse Opgaande in het begin van de 18e eeuw op gang kwam.
Gedurende de gehele 18e eeuw werden er meer arbeiderswoningen en boerderijtjes gebouwd. Er werd steeds meer heide ontgonnen en de bevolking groeide.
Wat voor mensen woonden er aan het Noordse Opgaande? Voor een algemeen overzicht van de buitengebieden van Hoogeveen werd een reconstructie van de bevolking van Noord uit 1764 gemaakt. De hele bevolking van Noord was in 1764 al 55 huishoudens groot. Er woonde toen nog vrijwel niemand aan de wijken ten oosten van het schut. Los van de seizoenarbeiders woonden er toen ongeveer 270 mensen. Meer dan de helft van de bevolking (58%, 32 huishoudens) viel onder de groep, die men wel praambezitters noemde. Het waren de huishoudens van de schippers en de kleine verveners. De rest van de bevolking, de veenarbeiders, is in te delen bij twee andere groepen. De middengroep (27%, 15 huishoudens) bestond uit arbeiders, die het voor hun tijd redelijk goed hadden. Hoewel er ook mensen onder zaten, die niet al te best rond konden komen, leden de huishoudens naar de maatstaven van hun tijd geen armoede. De groep armen telde acht huishoudens en kwam daarmee op een percentage van 15% van de bevolking. Daarmee stak Noord nog goed af bij de omliggende kolonisaties. De bevolking van het Achteromse Opgaande en het Krakeel bestond voornamelijk uit arbeiders en armen, al waren de armen overal in de minderheid. In tegenstelling tot het Achteromse Opgaande, telde het Krakeel ook nog een kleine groep schippers.

Op visite bij Hendrik Hendriks Jongevos
In 1756 werd de hele boedel van Hendrik Hendriks Jongevos (of Jonge Vos) beschreven (12). Hendrik was een loot uit de stam van de familie Schonewille. Doordat de mensen in die dagen verschillende namen en bijnamen konden hebben, heette Hendrik toen Jongevos. Het gaat te ver om hier het hele verhaal over het ontstaan van die naam te vertellen.
Hendrik Jongevos was weduwnaar van Aaltje Jans. Omdat hij weer wilde trouwen, en er nog minderjarige kinderen waren, moesten er mombers (voogden) aangesteld worden. Ook de boedel moest beschreven worden. Uit die gegevens is zoveel informatie te halen, dat we in onze fantasie bij hem op visite kunnen gaan. U moet dan op de zuidkant van het Noordse Opgaande zijn, op de oostkant van de 17e wijk. Hendrik heeft daar een huis, hof, land en ondergrond.
Toen de lijst met bezittingen gemaakt werd, op 25e februari, stonden er twee koeien en twee jonge beesten op stal. Het varken was “verdwenen”. Zo’n dertig metworsten en negen stukken spek, dat was alles, wat er aan het dier herinnerde. Hendriks belangrijkste bezittingen hadden met de turfgraverij te maken. Zo had hij vier pramen, waarvan er toen twee met turf beladen waren. Zijn punter zal voornamelijk voor personenvervoer gebruikt zijn. Bij het bezit van vier pramen, mag men ook flink wat veen verwachten. Door zijn bezittingen was Hendrik inderdaad één van de gegoede schippers/verveners van Noord.
Zijn veen lag rond de oostelijke wijken van Noord. Hij bezat 11 bonken veen op de westkant van de 21e Wijk. Op de zuidkant van het Noordse Opgaande had hij een klinke besneden veen van 30 bonken. Op de oostkant van de 26e Wijk had hij, net als op de zuidkant van het opgaande en op de westkant van laatstgenoemde wijk ook nog eens een klinke besneden veen van 21 bonken liggen. Ook op de 27e Wijk, op de noordkant van het opgaande lag veen van Hendrik: 11 bonken op de westkant en 3 bonken op de oostkant. Op de 25e wijk, op de noordkant van het opgaande lagen op de oostkant van de wijk vier bonken, en op de westkant een klinke besneden veen van een niet vermelde grootte. Ook op de westkant van de 23e Wijk, op de noordkant van het opgaande, lag een klinke besneden veen waarvan de grootte niet vermeld werd. Verder bezat Hendrik “~ part van de middelste wijkke op ’t zogenaamde Ritmeester Echtens Blok beoogsten de dertig morgens”. Dit laatste veen lag ten oosten van het huidige dorp Noordscheschut, op de Oude Wijk, en was zo’n 16 á 17 bunder groot. Als we alle bonken veen bij elkaar optellen komen we, naast die 16 á 17 bunder veen op nog eens 87 bonken, exclusief het niet geregistreerde veen op enkele wijken. Dat is waarschijnlijk niet zo veel geweest, anders was het wel beter vermeld.
Al met al is duidelijk dat Hendriks bezittingen voor een schipper uit de buitengebieden van de gemeente Hoogeveen vrij omvangrijk waren. Behalve zijn eigen plaatsje en zijn venen had Hendrik ook nog wat ondergrond op de westkant van de 23e Wijk en op de westkant van de 24e Wijk, ten noorden van het Noordse Opgaande. Dit zal toendertijd heideveld geweest zijn. Op het bij dit hoofdstuk afgebeelde kaartje uit 1867 ziet u de wijken rond Noord afgebeeld. De 10e Wijk was naar het noorden toe verbreed, en werd zo het Achteromse Opgaande. Door vanaf die 10e Wijk oostwaarts verder te tellen, vindt u de andere in dit stukje genoemde wijken.

 

In de woning

We hebben nu al een aardige indruk van Hendriks venen en gronden, maar weten nog niet hoe het er thuis uitzag. In de boedelbeschrijving vinden we allerlei meubilair, huishoudelijke artikelen en andere kleinere zaken. In de woonkeuken stonden borden te pronk, net als een lepelbord met twaalf tinnen lepels. Een kastje met boekjes gaf aan, dat Hendriks interesses verder gingen dan alleen zijn dagelijkse leven. Het boekenbezit was klein in die dagen, en alleen al het feit dat Hendrik er enkele had, is opmerkelijk. Een delftsblauw theeservies, een spiegel, drie tafels, een klok, zeven stoelen, drie bedden met toebehoren, tinnen kommen, een koperen ketel en ander kookgerei vulden het geheel aan. Er waren nogal wat gereedschappen en andere spullen voor het boerenwerk en de veenderij in huis.

Een windel- en een kroddezeve, een lantaarn, een zaag, vier emmers, een haspel, een dorseldek, een wiel, een vleesgaffel, een mud of 8, 9 boekweit, een schoffel en een troeffelschep, platte en hoge ijzeren potten, een trof, vier droge turfwagens, drie natte turfwagens, een krabber, twee “eerdwagens” en verschillende hulpmiddelen bij het meten en afmeten.

Zo had Hendrik een halve roede (een stok met een lengte van acht voet), een schepel, een tinnen mengel, nog een schepel, een half spint en een half vierendeel. Verder vinden we op de lijst dingen als een “sijvat”, een vleeston, een melkton, een tang, een nieuwjaarsijzer, een wastobbe, een mestvork, drie knijplijnen, een dissel en twee hengelmandjes. De ouderen onder ons zullen zich nog veel van deze dingen herinneren. Voor de jongeren zou deze beschrijving een aanleiding kunnen zijn om eens na te gaan hoe al deze gebruiksartikelen er uit zagen.

In de dagen van Hendrik Jongevos speelde het geld al net zo’n grote rol als in onze tijd. Hendrik was in het bezit van papieren, die een beeld gaven van zijn financiële toestand. Jan Theijs moest nog f 300,-,- betalen. Hij had een wijk veen van Hendrik gekocht. Voor de duidelijkheid: men rekende toen in guldens, stuivers en penningen, die afzon­derlijk vermeld werden. Jannes Harms Govers had turf van Hendrik gekocht, en moest daarvan nog f 114,- betalen. Verder moest Hendrik nog geld hebben van onder meer enkele kinderen. In totaal had hij zo nog f 481,18 tegoed. Daar stond tegenover, dat Hendrik nog voor f 1271,94 aan schulden had bij zeven personen. Zo vertellen de cijfers en de feiten over Hendriks inboedel en bezittingen, over het leven dat hij leidde, over zijn welstand en over zijn verdriet. Eén ding is hier nog onvermeld gebleven. Op de lijst vinden we ook een snaphaan vermeld. Een soort geweer dus.

Wat deed hij daarmee? Een herinneringsstuk? Of was Hendrik ook één van de vele stropers uit die dagen?

Hendrik woonde binnen Echtens-Hoogeveen. Daar mocht maar één persoon jagen: de heer Van Echten. Feitelijk kwam het er op neer dat zich daar niet zoveel mensen wat van aantrokken, maar die maakten zich dan wel automatisch schuldig aan stroperij. We kunnen Hendrik niet meer vragen hoe de vork in de steel zat. 

Het Noordsche Schut

Veranderingen in de buitengebieden van de gemeente Hoogeveen deden zich nogal eens gelijktijdig in verschillende delen van die buitengebieden voor. Zo is ook de plaatsing van een schut in de wijk van de heer van Echten, ten oosten van Noord, geen op zichzelf staande zaak geweest. De 2e november 1762 ondertekenden de participanten van Bentincks Compagnie een contract, waarin er afspraken gemaakt werden rond de aanleg en het onderhoud van een schut in één van de Krakeelse wijken.

In 1763 werd het hout voor het Bentincker Schut gekocht en klaargemaakt, en werd ook het ijzerwerk vervaardigd. De rekening bedroeg toen al f 974,19,-. Het schut zou geplaatst moeten worden bij het in 1764 gebouwde Veenlust, in de Tweede Krakeelse Wijk. Die wijk was voor de helft van schulte Beuker, en voor de andere helft van de graaf Van Lim­burg Stirum. De graaf deed in 1764 zowel zijn venen als ook zijn landgoed Vredelust (voorheen Vriesenrust, in het Hollandsche Veld) van de hand. Kort na het scheids-contract van 28 maart 1764 werd het schut geplaatst. In de verkeerde wijk! Men plaatste het schut in de Derde Krakeelse Wijk, die helemaal Beukers eigendom was. In 1779 is het schut alsnog verplaatst naar de Tweede Krakeelse wijk, na veel geruzie en enige processen.

Het idee om de bevaarbaarheid van de oostelijke venen door middel van schutten te bevorderen, was inmiddels ook al door anderen opgepikt. In 1765 werden er afspraken gemaakt rond een schut in de Schutswijk in het Hollandsche Veld. Ook de veeneigenaren van de gebieden rond Noord raakten geïnteresseerd. Het ontstaan van het schut bij het Noordse Opgaande, het Noordse Schut, is te reconstrueren door een oude rekening en de gegevens van het Bentinc­ker Schut met elkaar te vergelijken. De rekening is een samenvatting van verschillende andere rekeningen, en is in 1772 geschreven. Hij is gebruikt om onkosten te verdelen over de toenmalige belanghebbenden bij het Noordse Schut. De in de rekening verwerkte informatie gaat terug tot 1766.

We lezen: “Het verlaat op de Heer van Echtens wijkke is geset door de Eijgenaren van de Heer van Echtens wijkke, en die van de zogenaamde Kromme of de Noorder wijkke van ’t Noordsche Ritmeesters blok, en heeft gekost tot den 20 December 1766 f 1462,10. Duidelijk is dat het schut, het verlaat zegt, dat de rekening oorspronkelijk voor maar twee wijken bedoeld was. De “Heer van Echtens wijkke” is later verbreed en verdiept, en is nu een deel van de Hooge­veensche Vaart. Hoe oud is het schut eigenlijk? Is 1766 het eerste jaar geweest? Er zijn geen rekeningen of andere vermeldingen van vóór dat jaar bekend.

Kijken we nu naar het bedrag dat het schut vóór 20 december 1766 gekost heeft, dan kan het toen nog niet zo oud geweest zijn. Het Bentincker Schut kostte al f 974,19 aan hout en ijzerwerk. Toen moest het nog geplaatst worden. Behalve de plaatsingskosten moet er ook rekening gehouden worden met het arbeidsloon, dat uitbetaald diende te worden in verband met het graven van een dwars gat tussen de wijken. Al met al kunnen we gerust aannemen dat het Noordse Schut in 1766 geplaatst of in gebruik genomen werd, en dat het per 20 december 1766 geregistreerde bedrag de totale stichtingskosten en de eerste gebruikskosten betroffen.

We lezen verder…

…in de oudste boekhouding van het Noordse Schut. In de periode tussen 20 december 1766 en 2 juli 1768 hadden de eigenaren van het schut in totaal f 195,11,2 aan onkosten. Jammer dat er niet meer details bewaard gebleven zijn. Uit gelijksoortige rekeningen van andere verlaten weten we, dat de onkosten te maken hadden met schutsmeer, ar­beidslonen, reparaties, uitmodderen en meer van dergelijke zaken. Na de 2e juli 1768 veranderde de status van het schut: “Vervolgens zijn tot dit verlaat toegelaten de eijgenaren van de 2de of middelste wijkke van ’t Noordsche Ritmeesters blok, de zogenaamde Harm Smedings wijkke, als mede van de Noordkante van de Zuider halve wijkke van gemelde blok.”

De notitie maakt ons duidelijk, dat er in 1768 een nieuw stuk dwars gat gegraven is, waardoor de Oude Wijk (toen Harm Smedingswijk genoemd) en de noordkant van de Calkoenswijk op het schut aangesloten werden. De noordkant van de Oude Wijk stond in die dagen op naam van Albert Koster, een vervener uit het Hollandsche Veld. De zuidkant van die wijk kende toen vijf eigenaren. Het eerste kwart was van de Ette J. Meijer en schulte E. Beuker. Het tweede kwart was van Hendrik Jongevos, die we al eerder ontmoetten, en de rest van de wijk was van de weduwe van Hendrik Veldman. Die weduwe van Hendrik Veldman had dus dubbel zoveel veen als Hendrik Jongevos.

Zo blijkt steeds weer dat de zijdelingse informatie die we uit boekhoudingen kunnen halen, ons verder op weg helpt bij het reconstrueren van de bovenlaag van de velden. De noordkant van de Calkoenswijk was toendertijd bezit van “de heer Doctor en Ette H.J. Calkoen”, de zoon van verwalter-schulte Calkoen, die te Hoogeveen woonde. Die wijk is ook naar die familie genoemd. Opvallend is dat we geen Harm Smeding meer aantreffen, als eigenaar van de Harm Smedingswijk. Dit komt omdat diens bezit toendertijd al overgegaan was op Albert Koster. In een later stadium zouden ook nog andere wijken op het vaartenstelsel achter het schut worden aangesloten. De oudste boekhouding van het schut werd de 23e januari 1772 afgerond. Al de toenmalige betrokkenen zetten er hun handtekening of hun merk onder: de toenmalige heer van Echten, Albert Koster, Harm WarmeIs, Roelof Scholten, Jan Hendriks, H.J. Calkoen en, wederom, Hendrik Hendriks (Jonge) Vos. 

Het onderwijs

De buitengebieden van de gemeente Hoogeveen hebben van begin af aan een grote dosis zelfwerkzaamheid moeten laten zien, voordat het burgerlijke en kerkelijke gezag zich actief voor hen in zouden zetten. Op het gebied van het onderwijs gaf dit aanvankelijk geen problemen. Ieder dorp en iedere streek die ver genoeg van het hoofddorp aflag, mocht zelf een onderwijzer aanstellen. Het burgerlijke bestuur bemoeide zich noch met de salariëring, noch met de aanstelling of de vakkundigheid. In het Hollandsche Veld was vanaf mei 1757 meester Pieter Steen actief. Later werd hij opgevolgd door meester Roelof Dodevis. Noord volgde wat later met een eigen onderwijzer. Zowel in 1798 als in 1806 werd er een onderwijzer in de toen aangelegde registers opgetekend. Het was Harm Hendriks Keizer, of Keijser.

Harm was inwonend bij zijn zus Annigje en zijn zwager Klaas Derks Gort. Ze woonden op de westkant van de 22e wijk. In de huidige situatie vindt u de plaats net ten westen van waar ooit eerste openbare school van Noord heeft gestaan, net over de bij die school gelegen wijk. Harm gaf les in een afzonderlijke ruimte in of bij de woning van Klaas Derks Gort, die formeel als school op papier stond. We weten niet wanneer de school geopend is. We weten wel wanneer de eerste school zijn deuren sloot. Het register uit 1806, waarin de school vermeld wordt, is januari 1807 afgerond. Een ander register uit 1807 laat zien dat Klaas Derks Gort en zijn familie verhuisd zijn. Klaas en Geert Bartels ruilden zo rond mei 1807 van woning. Klaas kwam aan het Achteromse Opgaande te wonen en Geert betrok het pand aan het Noordse Opgaande. Mogelijk heeft Harm Keijser het lesgeven in het pand aan het Achteromse Opgaande voortgezet. We weten het niet.

Wat we wel weten is dat de eerste school van Noord van grote invloed is geweest op het zelfbewustzijn van de bevolking van Noord. Het zal ook niet toevallig zijn dat de eerste door de gemeente gestichte school naast de oude woning van de familie Gort werd gebouwd. De bevolking was al gewend de gang naar dat punt te maken. Die eerste openbare school kwam er niet vanzelf. Er zou heel wat water door Noord stromen, voor de gemeente geld voor scholen in de velden vrij zou maken. Het was schoolopziener G. Bentem Reddingius die gouverneur Hofstede, gouverneur van Drenthe, op de hoogte bracht van de treurige situatie, die er na de Franse Tijd in de Hoogeveense buitengebieden ontstaan was. Zo’n 500 kinderen bleven daar van onderwijs verstoken. Het betrof kinderen te Noord, Krakeel, in het Hollandsche Veld en ten zuiden van de plaats Hoogeveen.

In 1816 schreef Hofstede een brief aan schout Abraham Meijer, waarin de behoefte aan onderwijs in de velden werd benadrukt. In de jaren daarvoor waren er al acties gevoerd om onderwijs in de velden te krijgen, vooral vanuit de bevolking van het Krakeel en het Hollandscheveld, maar die hadden geen resultaat gehad. Uit 1804 is zelfs nog een hele lijst met handtekeningen bewaard gebleven, van mensen, die zowel om een school als om een kerk in de velden vroegen. Onder druk van gouverneur Hofstede gingen in 1816 zowel de schout als de gemeenteraad van Hoogeveen overstag. Er zouden twee scholen worden gebouwd. Een school te Noord en een school op de Kerkenkavel. De gemeentekas was in die jaren te berooid om de scholen en onderwijzerssalarissen te kunnen bekostigen. Toch mag dit niet als excuus aangevoerd worden voor het lakse gedrag van het gemeentebestuur. Er zat namelijk een grote pot met geld onder handbereik…….

Toen de Compagnie van 5000 Morgen werd gesticht, was 100 morgen veen en ondergrond opzij gelegd. Met de opbrengsten daarvan zou voor kerk, school en armen gezorgd kunnen worden. Toen de gemeenteraad een beroep deed op de Compagnie van 5000 Morgen (verschillende personen zaten zowel in de gemeenteraad als in de vergaderingen van die compagnie) werd besloten om geld vrij te maken voor de beide scholen. Jacob Warners Bouhuis bouwde de school te Noord en zijn broer een vergelijkbare school op de Kerkenkavel. In 1819 werden de scholen geopend. De eerste (hoofd) onderwijzers van Noord waren achtereenvolgens: J. Berkenbosch, H. Timmer, P. Eldering, J. de Boer en vanaf 1865 J. Boelen.

Het Pesserveld en de belastingen

Zoals gezegd lag de noordkant van Noord in het zogenaamde Pesserveld. Het gebied stond los van Echtens-Hoogeveen, maar was er qua kolonisatie en herkomst van de bevolking zeer nauw mee verbonden. Wat betreft de bevolkingsontwikkeling was die noordkant van Noord gewoonweg één met Echtens-Hoogeveen.

Het toont weer eens aan, dat er bij de verdeling van de venen en de daarop volgende openlegging door middel van vaarten geen rekening gehouden werd met de te verwachten bewoning van het gebied. Formeel was het Pesserveld kerkelijk los van Hoogeveen, maar het was een volstrekt logische zaak dat de eerste bewoners van het gebied daar gewoon naar de kerk gingen.

In 1713 werd er een regeling getroffen. Vanaf toen mochten de bewoners van het Pesserveld formeel gebruik maken van de kerkelijke diensten van Echtens-Hoogeveen (avondmaal, doop, trouwen, enz.). Als tegenprestatie zouden ze meebetalen aan het pastoorsgeld (dat is een vorm van belasting waarmee onder meer de “pastoor”, de predikant, betaald werd), het classicaal geld, de tamboer en het onderhoud van de dijk van Echten. Eerder stelde ik al dat we aan kunnen nemen dat de kolonisatie van Noord in het begin van de 18e eeuw op gang kwam. Dat er in 1713 een. regeling over het kerkbezoek en het meebetalen aan de kerk kwam, kan als weer een verwijzing in die richting gezien worden.

De regeling geeft een mooi beeld van de belastingen uit die dagen. Er waren meer vormen van belasting, maar deze “gemeentelijke belastingen” werden ook door de bewoners van de zuidkant van Noord betaald. Die bewoners van de zuidkant betaalden nog aan meer dingen mee, waar het Pesserveld voorlopig vrij van bleef. Van het onderhoud van het Krakeel, de gevangenneming van delinquenten, de traktementen van de schuIten van Hoogeveen en verteringen en andere kosten van huishoudelijke aard van Hoogeveen bleef men gevrijwaard. De zuidkant van Noord moest daar wel aan meebetalen. Dat het Pesserveld niet aan de schulte meebetaalde had te maken met de bijzondere juridische situatie. De noordkant van Noord, een deel van het Pesserveld, viel onder een andere schulte dan de zuidkant. Al met al bleef de situatie onoverzichtelijk.

In principe zou men tot in lengte van dagen bij alle nieuwe ontwikkelingen te Echtens-Hoogeveeen nieuwe afspraken met het Pesserveld moeten maken. Om dit te voorkomen, en de hele situatie van het bestuur van het Pesserveld duidelijk te maken, werd het Pesserveld in 1803 bij Hoogeveen gevoegd. 

De afscheiding

De geschiedenis van de Afscheiding binnen de gemeente Hoogeveen, elders beschreven, laat zien dat de bewoners van de buitengebieden van de gemeente daarin een grote rol speelden. Albert Gort, de zoon van Klaas Derks Gort, had rond het Achteromse Opgaande een leidende rol. Hij stelde zijn woning open voor het houden van samenkomsten. In 1834 werd hij daarvoor reeds veroordeeld. Hij moest een boete van f 15,- betalen. Toentertijd was het verboden om als Afgescheidenen in grotere gezelschappen te vergaderen.

In 1835 kwam ds. De Cock uit Ulrum in Hoogeveen kinderen dopen en een gemeente institueren. Dit gebeurde in de woningen van Albert Gort en Hendrik Roelofs Klinkien, aan de 31e wijk. We kennen hiervan een verslag van brigadier veldwachter Leyssenaar, die als “spion” de informatie doorbriefde aan zijn superieuren, opdat veroordelingen konden volgen. Toentertijd was het opsporen en aangeven van Afgescheidenen een regulier onderdeel van zijn taak.

Hij schrijft erover: “Wij, onderteekende Jan Philippus Leyssenaar, brigadier-veldwachter der gemeente Hoogeveen, en Gerhardus Johannes Heiis, provisioneel fungeerende policiebode aldaar, verklaren dat op den vijfentwintigsten Maart achttienhonderd vijf en dertig ten huize van Albert Gort, landbouwer alhier, door den afgezetten predikant De Cock, na voorlezing van het gewoon formulier, de Heilige Doop is toegediend aan vier kinderen, één van Harm Alberts Booy, één van Albert Gort, één van Jan Streutger en één van Harm Gort, alle hier woonachtig, dat op den volgenden dag ten huize van Hendrik Roelofs Klinkert, veen-eigenaar alhier, door gezegden De Cock zulks is verrigt geworden aan een kind van Arend Koerts Hartman, schipper alhier, en één van Willem Steenbergen, landbouwer te Koekange, gemeente De Wijk,. dat vervolgens in iedere oefening door meergenoemde afgezette Predikant tot leden van hunne gemeente zijn aangenomen en bevestigd alle die zich van onze Gereformeerde of Hervormde Kerk hadden afgescheiden, gelijk mede bij het einde van iedere oefening gestemd is geworden op personen tot ouderlingen en diakenen in hun midden,’ wijders zijn door gemelde De Cock tot vaste oefenaars en voorgangers van de door hem alhier gevestigde Gemeente aangesteld de navolgende personen, als Gerrit Jan Raidt, schoenmaker, Jan Prederik Zeebuit, schoenmaker en Roelof Spijkerman, arbeider, allen woonachtig in deze gemeente. En hebben wij hiervan deze verklaring opgemaakt en getekend te Hoogeveen, den 6 April 1835.”

Daarna volgden de handtekeningen van zowel Leyssenaar als de andere getuige, G.J. Heiis. Albert Gort was nauw verbonden met de nieuwe gemeente. Als diaken nam hij daarin een vooraanstaande plaats in. Albert zou ook de grote gangmaker voor een eigen school worden. De Afgescheidenen hadden clandestien een eigen school, die onderdak vond in een hoek van de eigen kerk. Onder het mom van godsdienstonderwijs trachtte men de officiële instanties zand in de ogen te strooien.

De burgemeester trachtte hen op het geven van lager onderwijs te betrappen, en verscheen enige malen onverwachts in de kerk. Meestal trof hij hen psalmzingend of bijbellezend aan. In januari 1845 betrapte hij hen op het gebruik van lees- en spelboekjes. Een boete was het gevolg. De 26e februari 1845 werd Albert, de onderwijzer, tot het betalen van f 50,- veroordeeld. De zaak rond de boete sleepte nog enige tijd, maar de eerste gereformeerde school van de gemeente Hoogeveen was hiermee wel ten einde.

Al deze ontwikkelingen hangen weer nauw samen met de geschiedenis van Noord. Albert Gort was opgegroeid in een omgeving, waarin men zich er van bewust was dat men van de officiële instanties niet al te veel verwachten kon. Ze hadden een eigen school op moeten richten, de eerste school van Noord, en Alberts oom had er onderwijs gegeven. Oom Harm Keizer leefde nog toen de Afgescheiden gemeente geïnstitueerd werd. Ook hij woonde toentertijd aan het Achteromse Opgaande, net als Klaas Derks Gort, Alberts vader.

Toen het duidelijk werd, dat het niet goed meer ging met de kerk, en dat de kerk niet meer voldeed aan wat hun visie op een volwaardige kerk was, paste de familie Gort dezelfde zelfwerkzaamheid en leidinggevende capaciteiten op godsdienstig gebied toe. We zien dezelfde ontwikkelingen in het Hollandsche Veld. De mensen die aanvankelijk Geert Roelofs Raak fanatiek steunden, gingen daarna grotendeels over naar de Afgescheiden Gemeente. 

De bevolking van 1830

In de jaren tussen 1764, het jaar van de vorige beschrijving van de grootte en de sociale lagen van de bevolking rond Noord, en het opstellen van het bevolkingsregister van 1830, is de bevolking flink gegroeid. Het bevolkingsregister van 1830 geeft alle inwoners van de gemeente Hoogeveen weer. Met behulp van de oudste kadastrale kaart van Hoogeveen, uit diezelfde periode, kunnen we de mensen rond Noord registreren.

Als we een grens moeten trekken tussen het buitengebied en de plaats Hoogeveen, is het reëel om sectie B. van de kadastrale kaart als buitengebied te beschouwen. Rond Noord wonen dan 140 huishoudens. Dat waren dus 85 huishoudens meer dan in 1764. De hele bevolking van Noord is in 1830 geteld en onder vermelding van beroep ingeschreven. In 1764 werden alleen de hoofden van de huishoudens ingeschreven.

Willen we de beide registers met elkaar vergelijken, dan doen we er goed aan om ook met betrekking tot het register van 1830 gebruik te maken van de gegevens van de hoofden van de huishoudens, en de rest achterwege te laten. De beroepsopbouw zag er dan als volgt uit:

Landbouwers en veenbazen (3x)

Landbouwers (36x)

Schippers (26x)

Schipper en landbouwer (1x)

Onderwijzer (1x)

Koopman (1x)

Arbeiders (59x)

Kleermaker (1x)

Bijker (1x)

Geen beroep (10x)

Nogmaals, het gaat hier alleen om de hoofden van de huishoudens. Enkele weduwen, oudere mensen, of alleenstaanden hadden geen beroep. Dat gold ook voor zieken of gehandicapten. We moeten de uitkomst van de telling niet al te strak hanteren. Volgens die telling zouden er 36 landbouwers wonen. Wie een beetje thuis is in de situatie in de buitengebieden van Hoogeveen zal weten, dat vrijwel alle schippers en arbeiders er een stukje land bij hadden en velen hadden ook koeien. Met die 36 landbouwers worden alleen diegenen bedoeld, die voor wat betreft hun hoofdinkomen op de landbouw aangewezen waren. Al die andere mensen hadden er wel wat landbouwgrond bij, maar voor hen was het nevenberoep.

Verder vinden we in deze lijst geen tappers terug. Ze moeten er wel geweest zijn. Hun tapperij was niet de belangrijkste bron van inkomsten. Vandaar dat de tappers onder andere beroepsaanduidingen ingeschreven werden. Als we de beroepen proberen in te delen in de sociale lagen, die we voor 1764 gehanteerd hebben, komen we tot een verrassende ontdekking.

De landbouwers, de veenbazen, de schippers, de onderwijzer en de koopman vormden een bovenlaag, die te vergelijken is met de praambezitters uit 1764. Ze hadden dus niet hetzelfde beroep, maar ze hadden een vergelijkbare sociale positie. De bovenlaag vormde in 1830 ongeveer 49070 van de bevolking. ???  In vergelijking met 1764 was de bovenlaag dus maar 9070 kleiner geworden ???. Het resterende bevolkingsdeel, vooral arbeiders, laat zich moeilijk onderbrengen in de middengroep en de onmachtigen. Daarover hebben we in dit verband te weinig informatie. Er van uitgaande dat beide groepen in 1764 uit arbeiders bestonden, kunnen we zeggen dat de arbeidersbevolking qua hoofden van huishoudens in procenten iets gegroeid is. Wetend dat ook de mensen zonder beroep veelal onder de arbeidersbevolking vielen, kunnen we stellen dat de arbeidersbevolking in 1830 ongeveer de helft van de huishoudens uitmaakte.

Plaatselijk Belang

De geschiedenis van Noord en omstreken kenmerkte zich in de vorige eeuw niet door grote veranderingen, die het hiervoor gegeven beeld ongedaan zouden maken. Veranderingen gingen geleidelijk. Hoewel de structuur van de beroepsopbouw van de bevolking langzamerhand mee veranderde, was ook dit niet opzienbarend. 

Het belangrijkste moment in de geschiedenis van Noord en omstreken in de tweede helft van de vorige eeuw was het ontstaan van Plaatselijk Belang. De voorgeschiedenis van dit Plaatselijk Belang moet in het Hollandsche Veld gezocht worden. In 1865 ontstond daar de “Vereeniging Hollandsche Veld”, tegenwoordig beter bekend als Plaatselijk Belang Hollandscheveld. De vereniging hield zich in het bijzonder bezig met de belangen van het Hollandsche Veld. Daarnaast hadden de leden van de vereniging van begin af aan een open oog voor de ontwikkelingen en noden van de omringende gebieden. Daardoor konden er eind 1869 al negen leden van Noord geteld worden. In de notulen van de vereniging lezen we regelmatig over Noord en de daar te behartigen belangen. Voor Noord en het Hollandsche Veld was de onderlinge verbinding van groot belang. Een kanaal van Noord tot in het Hollandscheveldse Opgaande zou ontstaan als men vanuit de 31e Wijk, in het gebied rond het Krakeel, zowel zuidwaarts als noordwaarts enkele verbindingsstukken zou graven. De “Vereeniging Hollandsche Veld” heeft zich er vanaf 1866 mee bezig gehouden. Jaren later zou alleen het zuidelijke deel verwezenlijkt worden: de Doorsnijding in het dorp Hollandscheveld.

In 1867 besloot men Rahder te steunen bij de toenmalige verkiezing van gemeenteraadsleden. In de gevallen waarin de vereniging zich hard maakte voor het onderhoud van de belangrijkste vonders en het plaatsen van lantaarns, werd het vonder bij de school van Noord steeds betrokken. Ook stelde men: “…bij ’t Noordscheschut is ’t bij duistere avonden niet zonder gevaar de bogt tusschen Hartsuiker en de brug te passeren”. Daar zou eveneens een lantaarn moeten komen. In 1869 nam men het voorstel aan om voor rekening van de vereniging bij de kerk van Hollandscheveld en bij de school van Noord bij de vonders reddingshaken te leggen.

De leerlingen van alle scholen in de buitengebieden, ook die van Noord, kregen, op kosten van de vereniging, fraaie prenten uitgereikt, als ze tenminste de school trouw bezocht hadden in 1868. Verder drong de vereniging er op aan het ijken van maten en gewichten ook in de buitengebieden plaats te laten vinden. Dit gebeurde een keer te Noord en een keer in het Hollandsche Veld, omdat het laten ijken in de kom een volle dag zou kosten. Bovendien waren de neringdoenden – door de grote afstand naar de kerk (waar door kerkespraak het ijken bekend gemaakt werd) – niet altijd van het ijken op de hoogte.

De vereniging bepleitte ook – op verzoek van enige leden – het plaatsen van een brandspuit te Noord, zo vermelden de notulen. Maar in principe bleef de vereniging zich vooral bezighouden met het Hollandsche Veld, doordat de leden van Noord en omstreken in de minderheid bleven. Om de belangen van Noord beter te kunnen behartigen was een eigen vereniging nodig. Daartoe kwamen op 18 januari 1876 21 personen bij elkaar. Ze gaven de aanzet tot wat we nu kennen als Plaatselijk Belang Noordscheschut. De leden van Noord zouden de “Vereeniging Hollandsche Veld” verlaten, maar wel hun bestuurlijke ervaring en kennis over het functioneren van zo’n vereniging meenemen.

Het doel van de vereniging van Noord was de “bevordering van den bloei en de welvaart der Veldstreken in het algemeen, en die der streken Noord en environs (= omstreken) in het bijzonder.” Zo stond Plaatselijk Belang Noordscheschut aan de wieg van het huidige dorp en is het mede aan haar te danken, dat het dorp zoals wij dat nu kennen, ontstaan is. Het dorp zoals we dat nu kennen, heeft zijn bestaan ook te danken aan het feit, dat in 1851 de Hoogeveensche Vaart werd verkocht aan de Drentsche Kanaalmaatschappij. Het oude schut in de Heer Van Echtens Wijke werd toen verwijderd. De wijk werd het begin van de Verlengde Hoogeveensche Vaart. Het nieuwe, bredere, diepere en grotere Noordsche Schut was geen eindpunt meer, maar een doorvoerpunt. Een derde punt dat de geboorte van het dorp mogelijk maakte, was de turfgraverij rond Nieuweroord, in samenwerking met de activiteiten van de familie Rahder. Drie verhalen die een eigen uitvoerige beschrijving verdienen.

 

Noord in de zestiger jaren van de vorige eeuw.

Foto gemaakt door Bertus ten Caat